Naar inhoud springen

traan

Uit WikiWoordenboek
[1] Tranen.
  • traan
  • In de betekenis van ‘oogvocht’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1] [2]
v/m enkelvoud meervoud
naamwoord traan tranen
verkleinwoord traantje traantjes
m enkelvoud meervoud
naamwoord traan -
verkleinwoord - -

de traan

  1. v/m: oogvocht
     Toen ik de gigantische muur inktzwarte wolken op me af zag komen barstte ik in tranen uit.[3]
  2. m: traanolie (uit het spek van walvissen, robben...)
vervoeging van
tranen

traan

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tranen
    • Ik traan. 
  2. gebiedende wijs van tranen
    • Traan! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tranen
    • Traan je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]