toeschietelijk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • toe·schie·te·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen toeschietelijk toeschietelijker toeschietelijkst
verbogen toeschietelijke toeschietelijkere toeschietelijkste
partitief toeschietelijks toeschietelijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

toeschietelijk [1]

  1. bereid zijn ergens aan mee te doen
    • Misschien zou de regering niet zo toeschietelijk zijn geweest als het verzet zich had beperkt tot de arbeidswet van minister Myriam El Khomri. Maar de grote manifestatie van 31 maart tegen de versoepeling van het ontslagrecht en de aanpassing van de werktijden, was het ontstekingsmechanisme voor een nieuwe sociale beweging, Nuit Debout.[2] 
    • Nuttall denkt dat zijn partij nog een andere rol heeft te spelen. Hij wil voorkomen dat May te toeschietelijk is bij de onderhandelingen met de EU. Het is nog onduidelijk hoe kansrijk de partij is bij de parlementsverkiezingen. UKIP kreeg in 2015 zo'n 13 procent van de stemmen, maar dat leverde door het districtenstelsel maar één zetel op.[3] 
    • Kaag komt op eenzelfde wijze ook rest van de Tweede Kamer tegemoet. Over de meest uiteenlopende opmerkingen van Kamerleden zegt de bewindsvrouw dat ze 'terecht een zeer relevant punt aankaarten'. Of dat ze hun vraag 'bijzonder'vindt en ook 'zeer waardeert'. Misschien heeft Kaag het zelf niet eens door, omdat ze al minstens 25 jaar als diplomaat opereert, maar voor Haagse begrippen is ze uiterst begripvol en toeschietelijk.[4] 
  2. (van vrouwen( (te) makkelijk bereid tot (seksueel) contact
    • Kat Connor heeft het zo druk met haar ontluikende seksualiteit en stoer doen tegen haar entourage dat haar totaal ontgaat wat zich onder haar neus afspeelt. Als haar moeder op een dag spoorloos verdwijnt, vraagt Kat zich hooguit af waarom haar vriendje seksueel zo weinig toeschietelijk is en hoe ze die ‘musky macho’-inspecteur in bed krijgt die de verdwijning onderzoekt.[5] 
Synoniemen
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 12 APRIL 2016 Van onze redactrice Evita Neefs
  3. Tubantia 25-MEI-2017
  4. Volkskrant Natalie Righton 23 november 2017
  5. NRC Coen van Zwol 20 november 2014
  6. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be