schik
Uiterlijk
- schik
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schik | |
verkleinwoord |
de schik m
- ~ hebben in iets: door iets geamuseerd worden
- Hij had schik in die ondeugd van een kleinzoon.
- In zijn schik zijn
blij en opgewekt zijn
vervoeging van |
---|
schikken |
schik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schikken
- Ik schik.
- gebiedende wijs van schikken
- Schik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schikken
- Schik je?
- Het woord schik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schik" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "schik" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ schik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
schik
schik
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 5
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 98 %
- Prevalentie Vlaanderen 92 %
- Woorden in het Nedersaksisch
- Zelfstandig naamwoord in het Nedersaksisch
- Woorden in het Veluws
- Zelfstandig naamwoord in het Veluws