schik

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schik
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘pret’ voor het eerst aangetroffen in 1802 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord schik
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de schikm

  1. ~ hebben in iets: door iets geamuseerd worden
    • Hij had schik in die ondeugd van een kleinzoon. 
Synoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • In zijn schik zijn
blij en opgewekt zijn
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
schikken

schik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schikken
    • Ik schik. 
  2. gebiedende wijs van schikken
    • Schik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schikken
    • Schik je? 
Hyponiemen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

schik

  1. schik


Veluws

Zelfstandig naamwoord

schik

  1. schik