scheep
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- scheep
Woordherkomst en -opbouw
Bijwoord
scheep
- naar, in, of op een boot; aan boord
- Zij waren in Rotterdam scheep gegaan.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
schepen |
scheep
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schepen
- Ik scheep.
- gebiedende wijs van schepen
- Scheep!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schepen
- Scheep je?