sarren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
sarren sarrend
gesar gesard
Uitspraak
Woordafbreking
  • sar·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘plagen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1357 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sarren
/'sɑrən/
sarde
/'sɑrdə/
gesard
/ɣə'sɑrt/
zwak -d volledig

Werkwoord

sarren

  1. overgankelijk voortdurend lastig vallen
    • Als je een kat gaat sarren kun je wel eens een haal krijgen. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen