Naar inhoud springen

samenvloeien

Uit WikiWoordenboek
[1] samenvloeien van meerdere waterwegen
  • sa·men·vloei·en

samenvloeien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
samenvloeien
vloeide samen
samengevloeid
zwak -d volledig
  1. door stromen éénworden
     Nesvitski keek over de leuning naar beneden en zag de snelle, ruisende, kleine golfjes van de Enns, die samenvloeiden, opspatten en ombogen bij de pijlers van de brug, om dan weer achter elkaar voort te jagen.[2]
  2. (figuurlijk) twee of meer zaken tot één geheel verenigen
     De affaire rond Tweede Kamerlid Mariko Peters roept de vraag op hoe ver diplomaten en politici privé en werk kunnen laten samenvloeien.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 januari 2022 Weblink bron “Waar ligt de grens van integriteit?” (13-08-2011), NOS