reproduceren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·pro·du·ce·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘weer voortbrengen’ voor het eerst aangetroffen in 1814 [1]
  • afgeleid van het Franse reproduire of uit het Latijns (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
  • afgeleid van produceren met het voorvoegsel re-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
reproduceren
reproduceerde
gereproduceerd
zwak -d volledig

Werkwoord

reproduceren [4] overgankelijk

  1. vermenigvuldigen met één of andere reproductietechniek zoals drukken, fysiek kopiëren
  2. weergeven (van beeld, geluid etc. met een apparaat vanuit een geheugen)
  3. (psychologie) weergeven (uit het innerlijk)
  4. (biologie) wederkerend zich ~: zich voortplanten
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen