pineut
Uiterlijk
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘dupe’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
- Mogelijk afgeleid van het Engelse peanut ("pindanootje") of het Franse pine (vulgair woord voor penis).[2]
- pi·neut
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pineut | pineuten |
verkleinwoord |
- gedupeerd slachtoffer, (onterechte) verliezer
- Ben ik nou alweer de pineut?
- de zondebok zijn
- ergens voor (moeten) opdraaien
- het (moeten) bekopen
- kop van Jut zijn
- gejost zijn (Vlaanderen)
- genaaid zijn (Nederland)
- gesjareld of gechareld zijn (Vlaanderen)
- Het woord pineut staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pineut" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "pineut" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron “De pisang / de sigaar / de pineut zijn” (14 juli 2014) op OnzeTaal.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be