ondergoed

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·der·goed
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ondergoed -
verkleinwoord ondergoedje ondergoedjes

Zelfstandig naamwoord

ondergoed o

  1. (kleding) kleding die direct op het lichaam gedragen wordt, doorgaans nog onder andere kleding
    • Hij stond zich in zijn ondergoed af te vragen welk pak hij vandaag aan moest trekken. 
  2. (landbouw) de bladeren van de tabaksplant vlak boven de grond of net daarboven, die een tabak van mindere kwaliteit opleveren
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be