kapotbijten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van kapotbijten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		kapotbijten			kapot te bijten
	toekomend		zullen kapotbijten kapot zullen bijten			te zullen kapotbijten kapot te zullen bijten
voltooid	tegenwoordig		hebben kapotgebeten			te hebben kapotgebeten
	toekomend		kapotgebeten zullen hebben			kapotgebeten te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	kapotbijtend		kapotgebeten			ev. bijt kapot	mv. verouderd bijt kapot	bijte kapot (bijzin) kapotbijte
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bijt kapot	bijt kapot	bijt kapot	bijt kapot	bijt kapot	bijten kapot	bijten kapot	bijten kapot
verleden (o.v.t.)	beet kapot	beet kapot	beet kapot	beet kapot	beet kapot	beten kapot	beten kapot	beten kapot
toekomend (o.t.t.t.)	zal kapotbijten	zult/zal kapotbijten	zult/zal kapotbijten	zult kapotbijten	zal kapotbijten	zullen kapotbijten	zullen kapotbijten	zullen kapotbijten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou kapotbijten	zou kapotbijten	zou(dt) kapotbijten	zoudt kapotbijten	zou kapotbijten	zouden kapotbijten	zouden kapotbijten	zouden kapotbijten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	kapotbijt	kapotbijt	kapotbijt	kapotbijt	kapotbijt	kapotbijten	kapotbijten	kapotbijten
verleden (o.v.t.)	kapotbeet	kapotbeet	kapotbeet	kapotbeet	kapotbeet	kapotbeten	kapotbeten	kapotbeten
toekomend (o.t.t.t.)	zal kapotbijten kapot zal bijten	zult/zal kapotbijten kapot zult/zal bijten	zult/zal kapotbijten kapot zult/zal bijten	zult kapotbijten kapot zult bijten	zal kapotbijten kapot zal bijten	zullen kapotbijten kapot zullen bijten	zullen kapotbijten kapot zullen bijten	zullen kapotbijten kapot zullen bijten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou kapotbijten kapot zou bijten	zou kapotbijten kapot zou bijten	zou(dt) kapotbijten kapot zou(dt) bijten	zoudt kapotbijten kapot zoudt bijten	zou kapotbijten kapot zou bijten	zouden kapotbijten kapot zouden bijten	zouden kapotbijten kapot zouden bijten	zouden kapotbijten kapot zouden bijten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb kapotgebeten	hebt kapotgebeten	hebt/heeft kapotgebeten	hebt kapotgebeten	heeft kapotgebeten	hebben kapotgebeten	hebben kapotgebeten	hebben kapotgebeten
verleden (v.v.t.)	had kapotgebeten	had kapotgebeten	had kapotgebeten	hadt kapotgebeten	had kapotgebeten	hadden kapotgebeten	hadden kapotgebeten	hadden kapotgebeten
toekomend (v.t.t.t.)	zal kapotgebeten hebben	zal/zult kapotgebeten hebben	zult/zal kapotgebeten hebben	zult kapotgebeten hebben	zal kapotgebeten hebben	zullen kapotgebeten hebben	zullen kapotgebeten hebben	zullen kapotgebeten hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou kapotgebeten hebben	zou kapotgebeten hebben	zou/zoudt kapotgebeten hebben	zoudt kapotgebeten hebben	zou kapotgebeten hebben	zouden kapotgebeten hebben	zouden kapotgebeten hebben	zouden kapotgebeten hebben