imbeciel
Uiterlijk
- im·be·ciel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zwakzinnig, onnozel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1650 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | imbeciel | imbecielen |
verkleinwoord | - | - |
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | imbeciel | imbecieler | imbecielst |
verbogen | imbeciele | imbecielere | imbecielste |
partitief | imbeciels | imbecielers | - |
imbeciel
- zwakzinnig in de op een na hoogste graad
- (pejoratief) onnozel, dom, stompzinnig
- Het woord imbeciel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "imbeciel" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "imbeciel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be