deugd
Uiterlijk
- deugd
- In de betekenis van ‘het goed-zijn’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
- Afkomstig van het Middelnederlandse doghet [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | deugd | deugden |
verkleinwoord | - | - |
- iets dat goed is in zedelijk opzicht
- Het is een grote deugd dat hij zo behulpzaam is.
- ▸ De deugden en eigenschappen van deze tweede Nicolaas heeft men echter overgedragen op de eerste en die werd toen de heilige Nicolaas.[3]
- Van de nood een deugd maken
Van iets slechts iets goed maken
- het doet me deugd
ik word er blij van
1. iets dat goed is in zedelijk opzicht
- Het woord deugd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "deugd" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "deugd" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ deugd op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 10
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be