deugddoend

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • deugd·doend
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen deugddoend deugddoender deugddoendst
verbogen deugddoende deugddoendere deugddoendste
partitief deugddoends deugddoenders -

Bijvoeglijk naamwoord

deugddoend

  1. van iets dat je ervan opknapt; van iets dat je ervan uitrust; van iets dat het je goed doet
    • Na een cadeautje ter attentie te hebben ontvangen, sprak Swings nog even zijn verdere ambities uit voor 2018. De 27-jarige Herentenaar begon na een deugddoende skivakantie opnieuw aan de voorbereiding op de zomer.[1] 
    • Na een deugddoende pauze tijdens het All-Star Weekend en slechts twee wedstrijden op woensdag stonden er donderdag alweer zes partijen op het programma in de NBA. En die leverden heel wat spektakel op.[2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

73 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen