badkamer

Uit WikiWoordenboek
Een badkamer

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bad·ka·mer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord badkamer badkamers
verkleinwoord badkamertje badkamertjes

Zelfstandig naamwoord

badkamer v/m

  1. (sanitair), (vertrek) een vertrek waar men zich kan wassen en verzorgen
    • De badkamer werd opnieuw ingericht. 
     In de badkamer met een grote spiegel in een vergulde lijst was er met zichtbare tegenzin een moderne douchecabine aangebracht naast de antieke badkuip van email, die op vier bronzen pootjes in de vorm van leeuwenklauwen stond.[1]
     Vaag hoorde ze hoe in de badkamer de stralen tegen de kunststofbodem van de douche kletterden.[2]
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers op Wikipedia, ISBN 978-90-295-2622-7, p. 17
  2. All-inclusive” op Wikipedia (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

badkamer

  1. badkamer


Veluws

Zelfstandig naamwoord

badkamer

  1. badkamer