annuleren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • an·nu·le·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vernietigen’ voor het eerst aangetroffen in 1344 [1]
  • Van het Franse annuler, van het Latijnse 'ad nullus' met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
annuleren
annuleerde
geannuleerd
zwak -d volledig

Werkwoord

annuleren

  1. overgankelijk iets afgelasten
    • U kunt deze overdracht niet meer annuleren. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen