aanmerkelijk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·mer·ke·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aanmerkelijk aanmerkelijker aanmerkelijkst
verbogen aanmerkelijke aanmerkelijkere aanmerkelijkste
partitief aanmerkelijks aanmerkelijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

aanmerkelijk

  1. aanzienlijk, tamelijk veel, tamelijk groot
    • Hij had een aanmerkelijk belang in de firma. 
    • Auto's produceren een aanmerkelijk deel van de CO2 die mensen uitstoten. 
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be