Naar inhoud springen

Herr

Uit WikiWoordenboek
Versie door HydrizBot (overleg | bijdragen) op 25 apr 2017 om 07:13 (Robot: opschonen van oude interwikilinks)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • Herr
enkelvoud meervoud
nominatief der Herr die Herren
genitief des Herren
des Herrn
der Herren
datief dem Herren
dem Herrn
den Herren
accusatief den Herren
den Herrn
die Herren

Zelfstandig naamwoord

Herr m

  1. heer
    «Der Papst ist Herr von Rom»
    De paus is heer van Rome.
  2. mijnheer, de heer (beleefde aanspreekvorm voor of aanduiding van een man)
    «Sind Sie Herr Braun?»
    Bent u de heer Braun?
  3. (religie) Heer, God
    «Der Herr hat gegeben, der Herr hat genommen, der Name des Herrn sei gepriesen.»
    De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam van de Heer zij geprezen.
    (Bijbel. Job 1:21)
Schrijfwijzen
Antoniemen