varensgezel
Uiterlijk
- Geluid: varensgezel (hulp, bestand)
- va·rens·ge·zel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | varensgezel | varensgezellen |
verkleinwoord |
- (beroep) (scheepvaart) persoon die voor zijn beroep op een schip vaart
- ▸ Buiten de koopvaardij kon Holland niet; de zee had Nederland groot gemaakt, een goed varensgezel oefende geduld, liep de tijd niet vooruit, Bertus was nu tevreden.[2]
- Het woord varensgezel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Jaap” (1923), Saga, ISBN 9788728433294