schijt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schijt
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schijt
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

schijt m en o

  1. vaste uitwerpselen
    • Hij trapte in de schijt. 
  2. ergens schijt aan hebben: zich er niets van aantrekken
    • Ik heb schijt aan hun kritiek (Het kan me niet schelen wat zij aan te merken hebben) 
Gelijkklinkende woorden
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
schijten

schijt

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van schijten
  2. gebiedende wijs van schijten

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen