romusha

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ro·mu·sha
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord romusha romusha's
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de romusham

  1. (geschiedenis) door de Japanse bezetter in Nederlands-Indië met meer of minder dwang geronselde inheemse arbeider

Gangbaarheid

5 % van de Nederlanders;
3 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen