ramier
Uiterlijk
- zn [1]: van Oudfrans raim " tak zn " met het achtervoegsel -ier
- zn [2]: zelfstandig gebruik van het bn
- bn: van zn [1]
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord | |
mannelijk | ramier | le ramier | ramiers | les ramiers |
vrouwelijk | ramière | la ramière | ramières | les ramières |
ramier m
- (duifachtigen) houtduif, Columba palumbus *
- (spreektaal) luilak, luiaard
- «Le coach dit que ces deux garçons-là sont des ramiers, ils ne s’entraînent même pas!»
- De coach zegt dat die twee jongens luiaards zijn, ze trainen zelfs niet!
- «Le coach dit que ces deux garçons-là sont des ramiers, ils ne s’entraînent même pas!»
- [1] In het zuidwesten van Frankrijk wordt deze benaming soms ook gebruikt voor de holenduif, Columba oenas .
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
mannelijk | ramier | ramiers |
vrouwelijk | ramière | ramières |
ramier