organist
Nederlands
Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘orgelspeler’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Afgeleid van het Engelse organ (orgel) met het achtervoegsel -ist
Woordafbreking
- or·ga·nist
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | organist | organisten |
verkleinwoord | organistje | organistjes |
Zelfstandig naamwoord
organist m
- (muziek), (beroep) musicus die zich toelegt op het bespelen van het orgel
- De organist van onze kerk vergastte ons op een prachtige prelude van Bach.
- (zangvogels) een zangvogel uit het geslacht Euphonia of Chlorophonia van de familie Fringillidae (vinkachtigen)
Synoniemen
- [1] orgelspeler, orgelist
Hyponiemen
Verwante begrippen
- mannelijke vorm van organiste
|
Verwante begrippen
Vertalingen
1. musicus die zich toelegt op het bespelen van het orgel
Gangbaarheid
- Het woord organist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "organist" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 8
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Achtervoegsel -ist in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Muziek in het Nederlands
- Beroep in het Nederlands
- Zangvogels in het Nederlands
- Vogels in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 98 %
- Prevalentie Vlaanderen 94 %