Naar inhoud springen

organist

Uit WikiWoordenboek
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘orgelspeler’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Afgeleid van het Engelse organ (orgel) met het achtervoegsel -ist
  • or·ga·nist
enkelvoud meervoud
naamwoord organist organisten
verkleinwoord organistje organistjes

de organistm

  1. (muziek), (beroep) musicus die zich toelegt op het bespelen van het orgel
    • De organist van onze kerk vergastte ons op een prachtige prelude van Bach. 
  2. (zangvogels) een zangvogel uit het geslacht Euphonia op Wikispecies of Chlorophonia op Wikispecies van de familie Fringillidae op Wikispecies (vinkachtigen)
98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]