opstoot

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

[2] opstootjes in het 19e-eeuwse Amsterdam
[3] opstoot bij het boksen
Uitspraak
Woordafbreking
  • op·stoot
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord opstoot opstoten
verkleinwoord opstootje opstootjes

Zelfstandig naamwoord

de opstootm

  1. iets wat snel en onverwachts krachtig komen maar even snel weer weggaat
    • Op de tv-avond van Seedorf kwam Michael van Praag onverwacht uit de kast. Hij presenteerde zich als kandidaat-minister van Sport. Veel meer dan een opstoot van ijdelheid kan het niet zijn. Van Praag staat niet bekend als gedegen beleidsmaker of visionair. Zijn geloofsbrieven als bindende kracht zijn schraal. Maatschappelijk profiel: nihil. Op wat cabaret en jazz na. [1] 
  2. verstoring van de openbare orde
    • In 1977 volgde promotie naar de KNVB en daarna het ene succes op het andere. Kees Jansma (krant, weekblad, televisie, KNVB), tegenwoordig erelid, was jarenlang het boegbeeld van de club. Hij trachtte vorige week zondag tevergeefs de opstoot te bedwingen. Jansma schaamde zich diep, zoals velen bij Alphense Boys. Het bestuur stuurde een excuusbrief naar Haaglandia.[2]  
  3. vuistslag naar boven, gericht op de kin van de tegenstander
Synoniemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
opstoten

opstoot

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opstoten
    • ... dat ik opstoot. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opstoten
    • ... dat jij opstoot. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opstoten
    • ... dat hij opstoot. 

Meer informatie

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. NRC Hugo Camps 4 maart 2017
  2. NRC John Kroon 10 juni 2013
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be