onomstotelijk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·om·sto·te·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onomstotelijk onomstotelijker onomstotelijkst
verbogen onomstotelijke onomstotelijkere onomstotelijkste
partitief onomstotelijks onomstotelijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

onomstotelijk [1]

  1. van iets dat het niet ontkend kan worden (letterlijk je kunt het niet omverwerpen)
    • De advocate leverde het onomstotelijke bewijs dat haar cliënt onschuldig is. 
     Of hij de groep wielrenners bewust afsneed, is volgens de politie nog niet duidelijk. Ook staat nog niet onomstotelijk vast dat hij iets merkte van de valpartij.[2]
     Eén ding stond namelijk onomstotelijk vast. Er had namelijk geen bewijsmateriaal kunnen ontstaan indien mevrouw Curtholmen zich niet, zoals iedereen in de rechtszaal had kunnen constateren, met hart en ziel aan haar ontrouw had gewijd.[3]
Synoniemen
Antoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 16 mei 2022 Weblink bron “Automobilist die doorreed na ongeluk met wielrenners meldt zich” (16 mei 2022), NOS
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044633535
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be