Naar inhoud springen

merke

Uit WikiWoordenboek
  • mer·ke
vervoeging van
merken

merke

  1. aanvoegende wijs van merken


  • mer·ke
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord merkja.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
merke
merker
merket
merka
merket
merka
Klasse 1 zwak

merke

  1. overgankelijk merken
    «Jeg merket at jeg var nervøs.»
    Ik merkte dat ik nerveus was.
  2. overgankelijk markeren
    «Løypa er merket med røde bånd.»
    De loipe is met rode tape gemarkeerd.

[1] ikke la seg merke med noe

  • Niets laten merken.
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord merki.

merke o

  1. merk, teken
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   merke     merket     merker     merkene
merka  
genitief   merkes     merkets     merkers     merkenes
merkas  


  • mer·ke
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord merkja.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
merke
merkar
merka
merka
Klasse 1 zwak

merke

  1. overgankelijk merken
  2. overgankelijk markeren
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord merki.

merke o

  1. merk, teken
o enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   merke     merket     merke     merka  
genitief                        
bijvorm enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief                     merki  
genitief