merken

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mer·ken
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘van een teken voorzien, gadeslaan, opletten’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afgeleid van merk met het achtervoegsel -en ??
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
merken
merkte
gemerkt
zwak -t volledig

Werkwoord

merken

  1. inergatief iets waarnemen of herkennen, gewaarworden
    • Je kon merken dat de man het moeilijk had na het overlijden van zijn zoon. 
     Zelfs het hoogteverschil kon ik duidelijk aan mijn ademhaling merken.[2]
     Aan de bar in een klein dorpje vertelde de barman me een bijzonder verhaal over ene Seth Orme – trailname Cap – een 26-jarige jongen uit North-Carolina, die iets voor me op de trail liep. Hij had tijdens zijn vele hikes in de National Parks gemerkt hoe veel afval en wc-papier daar werd weggegooid.[2]
  2. overgankelijk een merk aanbrengen op, markeren
Hyponiemen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de merkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord merk

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen