menen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • me·nen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bedoelen, denken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
menen
/menə(n)/
meende
gemeend
zwak -d volledig

Werkwoord

menen

  1. overgankelijk de bedoeling hebben
    • Hij meende dat hij hier niet op terug wou komen. 
  2. serieus zijn
    • Meen je dat nou echt? 
  3. denken, een mening toegedaan zijn
    • Hij meent misschien dat hem dit toegestaan is, maar hij vergist zich. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen