menen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van menen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		menen			te menen
	toekomend		zullen menen			te zullen menen
voltooid	tegenwoordig		hebben gemeend			te hebben gemeend
	toekomend		gemeend zullen hebben			gemeend te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	menend		gemeend			ev. meen	mv. verouderd meent	mene
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	meen	meent	meent	meent	meent	menen	menen	menen
verleden (o.v.t.)	meende	meende	meende	meende	meende	meenden	meenden	meenden
toekomend (o.t.t.t.)	zal menen	zult/zal menen	zult/zal menen	zult menen	zal menen	zullen menen	zullen menen	zullen menen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou menen	zou menen	zou(dt) menen	zoudt menen	zou menen	zouden menen	zouden menen	zouden menen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gemeend	hebt gemeend	hebt/heeft gemeend	hebt gemeend	heeft gemeend	hebben gemeend	hebben gemeend	hebben gemeend
verleden (v.v.t.)	had gemeend	had gemeend	had gemeend	hadt gemeend	had gemeend	hadden gemeend	hadden gemeend	hadden gemeend
toekomend (v.t.t.t.)	zal gemeend hebben	zal/zult gemeend hebben	zult/zal gemeend hebben	zult gemeend hebben	zal gemeend hebben	zullen gemeend hebben	zullen gemeend hebben	zullen gemeend hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gemeend hebben	zou gemeend hebben	zou/zoudt gemeend hebben	zoudt gemeend hebben	zou gemeend hebben	zouden gemeend hebben	zouden gemeend hebben	zouden gemeend hebben