lastigen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • las·ti·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lastigen
lastigde
gelastigd
zwak -d volledig

Werkwoord

lastigen

  1. overgankelijk (verouderd) een bepaalde taak of opdracht geven
     Desniettegenstaande werd hij in 1801 nevens anderen gelastigd tot het ontwerpen van een plan tot regeling van het Departementaal bestuur van Friesland.[2]
Synoniemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen

Bijvoeglijk naamwoord

lastigen

  1. accusatief mannelijk enkelvoud stellende trap van lastig (offciële spelling tot 1935 in Nederland en 1946 in België)
      Wie Hildebrand te logeeren vraagt, krijgt, durf ik zeggen, geen al te lastigen gast in hem; (…)[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 25 maart 2024 Weblink bron
    A.J. van der Aa
    “Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Tweede stuk. : Eduard Marius van Beyma” (1854), J.J. van Brederode, Haarlem, p. 510
  3. Hildebrand (ps. van Nicolaas Beets; ed. Willem van den Berg e.a.)
    “Camera Obscura. : De familie Kegge” (1998), Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, ISBN 9025320376, p. 176 r. 30