jour

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • jour
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord jour jours
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de jourm

  1. dag (als tijdsbestek waarin iets gebeurt of waarin het licht is), alleen in onderstaande verbindingen
    1. (geschiedenis) (tussen 1890 en 1940) bepaalde dag waarop men gasten ontvangt
       ‘Mevrouw Etiquette’ noemt de jour een ‘noodzakelijk kwaad’, en beschrijft laatdunkend hoe sommige dames elkaar proberen te overtroeven in de drukte van hun jours.[2]
Typische woordcombinaties
  • à jour
    1. actueel, bijgewerkt (van een administratie of registratie)
    2. (verouderd) ajour, opengewerkt
  • zijn jour niet hebben
    niet in goede vorm zin
  • [1.1] jour houden
    thuis zijn zodat je gasten kunt ontvangen
Verwante begrippen

naar de vorm: eveneens ontleend aan het Frans

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. jour op website: Etymologiebank.nl
  2. Bronlink geraadpleegd op 6 januari 2021 Weblink bron “Leven op stand 1890-1940.”, 6e druk (2000), Thomas Rap, Amsterdam, ISBN 90 6005 539 X, p. 134


Frans

Uitspraak
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  jour     le jour     jours     les jours  

Zelfstandig naamwoord

jour m

  1. (tijdrekening), (eenheid) dag