imam

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • imam
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Arabisch, in de betekenis van ‘islamitische gebedsvoorganger’ voor het eerst aangetroffen in 1626 [1]
  • uit het Arabisch إمام (imām) "imam"
enkelvoud meervoud
naamwoord imam imams
verkleinwoord imampje imampjes

Zelfstandig naamwoord

imam m

  1. (religie) (islam) voorganger bij het gebed
    • Een moskee is niet zoals een kerk het huis van God op aarde, maar wel een plaats waar de gemeenschap samenkomt. Vandaar dat een moskee meestal een eenvoudig rechthoekig gebouw is, georiënteerd naar Mekka, met een nis of ‘mihrab’ waar de imam voorgaat in het gebed en met een preekstoel of ‘minbar’. [2]
    • Vrouwen stenigen mag, zei de imam [3] 
  2. (religie) hoofd van een islamitische rechtsschool
    • De theologen baseren zich op de uitleg van de algemeen geachte imam Malik (c. 711-795) en imam Ahmed ibn Hanbal (780-855). [4]
  3. (regering) leider van een sjiitische gemeenschap
    • Koning Ibn Saoed en de imam van Jemen sluiten vrede. [5]

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen


Indonesisch

Woordafbreking
  • imam
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

imam

  1. (religie) imam (in de islam)
    1. voorganger bij het gebed
    2. hoofd van een islamitische rechtsschool
  2. leider
  3. (religie) pastoor, priester (rooms-katholiek)