Hausaufgabe

Uit WikiWoordenboek

Duits

Uitspraak
  • IPA: /ˈhaʊ̯saʊ̯fɡaːbə/
Woordafbreking
  • Haus·auf·ga·be
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

Hausaufgabe v

  1. huiswerk
    «Hast du deine Hausaufgaben schon gemacht?»
    Heb je je huiswerk al gemaakt?
Verbuiging