huisbaas

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • huis·baas
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huisbaas huisbazen
verkleinwoord huisbaasje huisbaasjes

Zelfstandig naamwoord

de huisbaasm

  1. (beroep) eigenaar van een pand dat verhuurd wordt
     Er bestaat geen betere stad dan Venetië om in aan te komen terwijl er een geliefde op je wacht. Clio was mij vooruitgereisd. We hadden de taken verdeeld. Terwijl het mijn opdracht was geweest om onze oude huizen bezemschoon op te leveren en de laatste formaliteiten af te handelen met de respectievelijke huisbazen, was zij alvast naar Venetië gegaan om ons nieuwe huis aan kant te maken en de verhuizers te ontvangen.[1]
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers op Wikipedia, ISBN 978-90-295-2622-7, p. 21
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be