huisbaas
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- huis·baas
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van huis en baas
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huisbaas | huisbazen |
verkleinwoord | huisbaasje | huisbaasjes |
Zelfstandig naamwoord
huisbaas m
- (beroep) eigenaar van een pand dat verhuurd wordt
- ▸ Er bestaat geen betere stad dan Venetië om in aan te komen terwijl er een geliefde op je wacht. Clio was mij vooruitgereisd. We hadden de taken verdeeld. Terwijl het mijn opdracht was geweest om onze oude huizen bezemschoon op te leveren en de laatste formaliteiten af te handelen met de respectievelijke huisbazen, was zij alvast naar Venetië gegaan om ons nieuwe huis aan kant te maken en de verhuizers te ontvangen.[1]
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord huisbaas staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "huisbaas" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 21
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be