hazelaar
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ha·ze·laar
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘struik’ voor het eerst aangetroffen in 1546 [1]
- afgeleid van hazel met het achtervoegsel -laar [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hazelaar | hazelaren hazelaars |
verkleinwoord | hazelaartje | hazelaartjes |
Zelfstandig naamwoord
hazelaar m
- (plantkunde) Corylus avellana
een heester waaraan hazelnoten groeien
- Mensen met hooikoorts gewaarschuwd voor hazelaars tijdens kerst [3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. een heester waaraan hazelnoten groeien
Gangbaarheid
- Het woord hazelaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "hazelaar" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- [1] hazelaar in het Nederlands Soortenregister N
- [1] hazelaar op Wikidata
- [1] hazelaar op "Wilde planten in Nederland en België" ♣
Verwijzingen
- ↑ "hazelaar" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ hazelaar op website: Etymologiebank.nl
- ↑ www.nu.nl
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be