Naar inhoud springen

hausse

Uit WikiWoordenboek
  • haus·se
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘het rijzen van prijzen, opleving’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord hausse hausses
verkleinwoord

dehaussev

  1. (economie) het overspannen hoogtepunt in een conjunctuur, het hoogtepunt in een periode van economische groei
    • Een conjuncturele hausse. 
     Duidelijker dan bij voorgaande studies blijkt dat de huidige hausse in de economie voor een belangrijk deel te danken is aan de IT-sector.[2]
  2. (figuurlijk) sterke toename, forse stijging
     Reisorganisaties verwachten een ‘hausse aan boekingen’ voor vakanties, omdat vandaag bekend wordt welke landen een positief reisadvies krijgen.[3]
68 %van de Nederlanders;
51 %van de Vlamingen.[4]
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  hausse     la hausse     hausses     les hausses  

hausse v

  1. stijging, toename
  2. (economie) hausse
  3. verhoging, stut
  4. (militair) vizier [1]
vervoeging van
hausser

hausse

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van hausser
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van hausser
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van hausser