gruis
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- gruis
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘verbrokkelde stof’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1330 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gruis | gruizen |
verkleinwoord | gruisje | gruisjes |
Zelfstandig naamwoord
gruis o
- kleine stukjes steen, grover dan stof, fijner dan brokken steen
- Bij het afbreken van het huis kwam de hele tuin onder het gruis
Hyponiemen
- blaasgruis, boorgruis, kolengruis, niergruis, schelpgruis, steengruis, steenkolengruis, steenkoolgruis
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
gruizen |
gruis
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gruizen
- Ik gruis.
- gebiedende wijs van gruizen
- Gruis!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gruizen
- Gruis je?
Gangbaarheid
- Het woord gruis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gruis" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ "gruis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.