fis

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fis
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘met een halve toon verhoogde f’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1832 [1]
Woordherkomst en -opbouw
  • f met het achtervoegsel -is
enkelvoud meervoud
naamwoord fis fissen
verkleinwoord fisje fisjes

Zelfstandig naamwoord

fis v/m

  1. (muziek) een met een halve toon verhoogde toon "f"
    • De toon “fis” klinkt in de getempereerde stemming gelijk aan de tonen “eïsis” en “ges”. 
  2. (muziek) de grondtoon (tonica) van de “fis-mineurtoonladder”, tevens een korte aanduiding van die toonladder
    • Op de notenbalk van een vioolsonate in fis, staan drie kruisen als voortekens. 
  3. (muziek) de grondtoon van het “fis-mineurakkoord”, de kleine drieklank op de eerste trap (tonica-akkoord) van de kleinetertstoonladder op die toon
    • De drie tonen van het fis-mineurakkoord (symbool: F#m) in grondligging, zijn: fis - a - cis. 
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

32 % van de Nederlanders;
16 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • fis

Zelfstandig naamwoord

fis o

  1. (muziek) fis, een verhoogde toon “f”
  2. (muziek) fis-mineur, fis kleine terts: de naam van het akkoord of toonaard
    «Eine Sonate in fis
    Een sonate in fis kleine terts.
Synoniemen
Antoniemen
Afgeleide begrippen


Latijn

Werkwoord

vervoeging van
fieri

fis

  1. actief indicatief praesens, tweede persoon enkelvoud van fieri