emigrant
Uiterlijk
- emi·grant
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘landverhuizer’ voor het eerst aangetroffen in 1741 [1]
- afgeleid van migrant met het voorvoegsel ex-
- Naamwoord van handeling van emigreren met het achtervoegsel -ant [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | emigrant | emigranten |
verkleinwoord | emigrantje | emigrantjes |
de emigrant m
- landverhuizer die zijn land verlaat om zich ergens anders te vestigen
- ▸ Vilhelm Moberg had het derde en laatste deel uitgebracht van zijn serie over emigranten die immigranten werden, De kolonisten.[3]
- emigrantenclub, emigrantendom, emigrantenfamilie, emigrantenregering, emigrantenschip, emigrantenvereniging
- Het woord emigrant staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "emigrant" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "emigrant" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ emigrant op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044632767
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be