immigrant

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • im·mi·grant
Woordherkomst en -opbouw
  1.  Vilhelm Moberg had het derde en laatste deel uitgebracht van zijn serie over emigranten die immigranten werden, De kolonisten.[5]
enkelvoud meervoud
naamwoord immigrant immigranten
verkleinwoord immigrantje immigrantjes

Zelfstandig naamwoord

immigrant m

  1. iemand die zich in een voor hem nieuw land vestigt of recentelijk heeft gevestigd, een inkomend landverhuizer
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. "immigrant" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Immigrer (2012) op website CNRTL.fr; geraadpleegd 2015-07-24
  3. Jung, J.H.
    De graauwe man. Een volks-schrift. (1799) Henricus van Otterloo, Utrecht
    ; p. 11; geraadpleegd 2015-07-24:
    "Neen, mijn Heer! ik ben geen Emigrant, maar een Immigrant, (dit is iemand die onder de menschen rond wandeld)."
  4. immigrant op website: Etymologiebank.nl
  5. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044632767
  6. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Frans

Werkwoord

immigrant

  1. tegenwoordig deelwoord (participe présent) van immigrer

Bijvoeglijk naamwoord

immigrant

  1. van migranten, betrekking hebbend op migranten, migranten-

Zelfstandig naamwoord

immigrant m

  1. landverhuizer, immigrant