eigenbelang
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: eigenbelang (hulp, bestand)
Woordafbreking
- ei·gen·be·lang
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van eigen en belang
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eigenbelang | eigenbelangen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
- het eigen voordeel, het belang dat degene die een handeling verricht daar zelf bij heeft
- In het huishoudelijke relaas schuilen parels van observatiekunst, vooral over het fragiele evenwicht tussen eigenbelang en gezinszorg. Maj verbijt zich als ze aan haarzelf denkt, want ze is zo bang dat het gezin verbrokkelt.[2]
Verwante begrippen
Antoniemen
- onbaatzuchtigheid, algemeen belang
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord eigenbelang staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "eigenbelang" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Kester Freriks 10 november 2016 NRC
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be