disponer
Uiterlijk
- dis·po·ner
disponer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
disponer |
disponía |
dispuesto |
volledig |
- onovergankelijk (~ de) beschikken over, bezitten, de beschikking hebben over, disponeren
- overgankelijk opstellen, inrichten, schikken
- voorbereiden
- beschikken, bepalen, voorschrijven
- [2] clasificar
- [3] preparar
- [4] ordenar, obligar