voorbereiden

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·be·rei·den
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorbereiden
bereidde voor
voorbereid
zwak -d volledig

Werkwoord

voorbereiden

  1. overgankelijk handelingen verrichten die een latere gebeurtenis mogelijk moeten maken
    • We moeten ons daar nog even op voorbereiden. 
     Nederland gold internationaal als het land dat fantastisch was voorbereid op pandemieën. Maar toen het coronavirus aanklopte, werden ook wij overrompeld.[1]
     Door de wolken te observeren, zul je weten hoe je jezelf op een storm moet voorbereiden.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Bronlink Weblink bron
    Maarten Keulemans en Serena Frijters
    “Welk land heeft de beste coronastrategie? Vijf lessen over de eerste coronagolf” (21 mei 2020), de Volkskrant
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018),
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be