dauw
Uiterlijk
- dauw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dauw | |
verkleinwoord |
de dauw m
- (meteorologie) condensatiedruppels gevormd op de grond door afkoeling van vochtige lucht
- Het grasveld was bedekt met dauw.
- voor dag en dauw
heel vroeg in de ochtend
- ▸ Onder het koken vertelde Barbie mij over zijn werk als hotelmanager en hoe zwaar het was om jarenlang voor dag en dauw op te moeten staan en op alle feestdagen te moeten werken.[3]
1.
vervoeging van |
---|
dauwen |
dauw
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dauwen
- Ik dauw.
- gebiedende wijs van dauwen
- Dauw!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dauwen
- Dauw je?
- Het woord dauw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dauw" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "dauw" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ dauw op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be