cederen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak

(klemtoonhomogram)

Woordafbreking
  • ce·de·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘afstaan’ voor het eerst aangetroffen in 1506 [1]
  • afgeleid van het Franse céder of daarvoor van het Latijnse 'cedere' (met het achtervoegsel -eren)
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen

Bijvoeglijk naamwoord

céderen

  1. vervaardigd van cederhout
    • een kist van cederhout is een cederen kist 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
cederen
cedeerde
gecedeerd
zwak -d volledig

Werkwoord

cedéren

  1. overgankelijk (juridisch) (een recht) afstaan, overdragen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

55 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen