billijk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bil·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen billijk billijker billijkst
verbogen billijke billijkere billijkste
partitief billijks billijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

billijk

  1. redelijk, rechtvaardig, eerlijk, een niet te hoge of te lage prijs
    • Hij verkocht die lamp voor een billijke prijs. 


Bijwoord

billijk

  1. redelijk, rechtvaardig, eerlijk, een niet te hoge of te lage prijs
     De stem der redelijkheid in haar hoofd zei haar dat ze zich vooral billijk op moest blijven stellen en rustig blijven.[4]
Verwante begrippen
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
billijken

billijk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van billijken
    • Ik billijk. 
  2. gebiedende wijs van billijken
    • Billijk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van billijken
    • Billijk je? 

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen