biefstuk
- bief·stuk
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘lap vlees van de bovenbil’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]
- Gevormd vanuit het Engelse beef en steak
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | biefstuk | biefstukken |
verkleinwoord | biefstukje | biefstukjes |
biefstuk m
- (voeding) een lap rundvlees, kalfsvlees of paardenvlees van de bovenbil
- Biefstuk moet je niet te lang bakken anders word hij taai.
- Biefstuk van een paard is extra mals en bevat meer ijzer.
= = = = |
1. dunne lap vlees van de bovenbil van een rund
- Het woord biefstuk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "biefstuk" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "biefstuk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be