beenhouwer

Uit WikiWoordenboek
beenhouwer

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • been·hou·wer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord beenhouwer beenhouwers
verkleinwoord beenhouwertje beenhouwertjes

Zelfstandig naamwoord

de beenhouwerm

  1. (België) een verkoper van vlees
    • Hij is naar de beenhouwer voor gehakt. 
    • Maurice Vandeputte: 'De stiel is kapot. Ik zit al 45 jaar in het vak. Mijn ouders waren vlassers, maar ik moest beenhouwer worden, dat vonden ze een beroep met toekomst. Ik ben van Zele. Toen ik begon, waren er 46 beenhouwers, nu zijn er nog vijf. De concurrentie van de supermarkten, hé mevrouw. Ach, ze maken het ons ook zo lastig, met al dat papierwerk dat we moeten invullen.' [1] 
  2. (belgië) een slachter
    • De beenhouwer was de koe aan het slachten. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

85 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. De Standaard 20/12/2008 door ilse degryse 'We zijn geen gangsters'
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be