atrium
Uiterlijk
- atri·um
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘centraal deel van Romeinse woning’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1661 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | atrium | atria, atriums |
verkleinwoord | - | - |
het atrium o
- [1] boezem, voorkamer, hartboezem
1. deel van het hart
2. centraal vertrek
- Het woord atrium staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "atrium" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "atrium" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be