Naar inhoud springen

allemaal

Uit WikiWoordenboek
  • al·le·maal
  • In de betekenis van ‘onbepaald voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
  • samenstelling van  al  en  maal  met het invoegsel -e-  [2]

allemaal

  1. als bepaling van gesteldheid: in zijn geheel, zonder uitzondering
    • Is dat allemaal voor mij? 
  2. niemand uitgezonderd
     We besloten allemaal tegelijk af te dalen om elkaar tijdens de steile stukken bij te kunnen staan.[3]
     Als mensen op de Strandpromenaden zagen dat de broers een stoofpot deelden, zouden ze allemaal denken dat het 'wildragout'was — de laatste tijd hadden de kranten gewaarschuwd voor de gevaren van vossenvlees —, bier en brandewijn zou ook niemand voor het hoofd stoten.[4]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]