adresseren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • adres·se·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aan iem. richten’ voor het eerst aangetroffen in 1512 [1]
  • Afgeleid van het Franse adresser met het achtervoegsel -eren.[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
adresseren
adresseerde
geadresseerd
zwak -d volledig

Werkwoord

adresseren overgankelijk

  1. een adres ter verzending op een poststuk aanbrengen
    • De brief was verkeerd geadresseerd. 
     Ten slotte adresseerde ik de dozen aan mezelf, stuurde ze vooruit en zou ze de komende weken op verschillende plekken ophalen langs de trail.[3]
  2. (informatica) het adres in een computergeheugen benaderen voor het lezen of opslaan van gegevens
    • De 16-bit adresbus van de eerste generatie personal computers kon 65.536 geheugenlocaties adresseren. 
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen